***DISCLAIMER – bevat mogelijk spoilers***
Hoofdstuk 20 is een vertaling van de brief die Johan de Witt op 12 augustus 1665 schreef aan zijn zuster Johanna als antwoord op haar schrijven van 8 augustus (gepubliceerd in hoofdstuk 19).
Het is een beroemde brief, die vanwege het belang van de inhoud meermaals (al dan niet gedeeltelijk) is opgenomen in bloemlezingen en studies over de Tweede Engelse Zeeoorlog.
Nelleke Noordervliet maakte een vertaling in haar roman ‘Vrij man’ (Atlas Contact, 2012, p. 165-166). Ze zei hier later over dat ze dat had gedaan omdat hij zo goed paste in haar verhaal. Om exact dezelfde reden nam ik hem op in ‘Buat’.
Het probleem met de oorspronkelijke brief is dat Johan nogal vormelijk taalgebruik hanteert en de zinnen naar huidige maatstaven behoorlijk lang zijn. Een vertaalslag is nodig om het begrijpelijk te maken.
Hieronder geef ik het origineel uit de editie van Japikse en Fruin (waarbij de eerste alinea verwijst naar de recommandatie van de weggelaten eerste alinea in hoofdstuk 19; de brief begint op ongeveer tweederde met ‘Ick hadde mij altijdts…’), de vertaling van Nelleke en die van mij. Voor wie het leuk vindt om dat allemaal met elkaar te vergelijken.
Origineel uit archief De Witt/Beijerman:
Transcriptie oorspronkelijke brief door Japikse/Fruin:
Vertaling van Nelleke Noordervliet in Vrij man:
Vertaling van Jean-Marc van Tol, in Buat:
Mevrouw en zeer geliefde zuster,
Ik was altijd zo overtuigd van uw standvastigheid en moed, dat ik nooit de mate van bezorgdheid had kunnen bevroeden, waarvan ik sporen aantrof in uw laatste brief. Mijn besluit om de expeditie van
’s lands vloot bij te wonen is gebaseerd op de absolute noodzaak om ons lieve vaderland te beschermen. Ik wil daar zoveel aan bijdragen
als in mijn vermogen ligt.
Het klinkt bijna ongeloofwaardig voor wie het niet met eigen ogen heeft gezien, maar binnen de gelederen van twintigduizend man of meer, allemaal lieden die hun hele leven nooit ergens anders zijn geweest dan op zee, bevindt zich geen enkel capabel persoon die de nodige leiding aan de vloot kan geven. Dit is werkelijk het geval, Godbetert, waardoor ik het onvermijdelijk acht om van buitenaf nieuw leven in de vloot te blazen, willen we niet ten prooi aan de vijand vallen. Er is veel over de kwestie gesproken: het bleek ondoenlijk om officieren uit het landleger aan te stellen, hetzij vanwege de nijd die dat onder de zeelieden zou veroorzaken, hetzij om andere redenen die te ingewikkeld zijn om hier uiteen te zetten. Er rest mij dus niets anders dan om zelf als gedeputeerde – bekleed met volmachten van de staat – het noodzakelijkste werk uit te voeren.
Mijn eerdere aanwezigheid bij de vloot heeft me meerdere dingen geleerd. Ten eerste: dat de vlootvoogden niemand behalve mij zoveel krediet zouden geven om vrijwillig en uit overtuiging bevelen van aan te nemen. Ten tweede: dat niemand zelfverzekerd genoeg is om tegen de vlootvoogden in te gaan in het geval dat dat nodig is. Ik heb dat zelf meegemaakt bij het uitbrengen van de vorige vloot. En het zal, met Gods hulp, ook blijken bij het uitreden van deze vloot, die hopelijk zal uitzeilen met een zuiden-, ja zelfs met een zuidwestenwind, zoals mijn voornemen is ondanks de eenparige tegenstand van de hoofdofficieren én loodsen. Ten derde: dat het niet voldoende is om tegen de adviezen van de zeelieden te durven ingaan, maar dat het ook nodig is om ze eerst krachtig te overtuigen van je gelijk, hetgeen bij lieden die zo ruw zijn opgevoed, niet eenvoudig is. Ten vierde: dat, als er al iemand in Holland gevonden zou kunnen worden, die men het bovenstaande toch kan toevertrouwen, dan zou hij niet zoveel gewicht bij zijn medegedeputeerden hebben als ik. Hij zal naast de hoofdofficieren en zeelui ook zijn medegedeputeerden steeds moeten overtuigen. Mijn langdurige omgang met mijn medegedeputeerden heeft tot een gewoonte geleid, waarbij het werk in de commissies het meest aan mij wordt overgelaten en ik alle zaken nagenoeg alleen en zonder hun inmenging kan afhandelen.
Om deze en nog meer redenen waren de meeste leden van Holland en de andere provincies van mening, dat, als ik niet met deze commissie mee zou gaan, het zenden van de hele commissie zinloos was. Ik zal niet uitweiden over alle problemen die het land staan te wachten als ik op de vloot mocht overlijden: ik beken dat die vrij groot zullen zijn, maar geenszins zo groot dat ze opwegen tegen alle redenen die ik heb om naar de vloot te gaan. Veruit de meeste leden van de Staten van Holland, van wie ik zeker weet dat ze mij steunen en hoogachten, zijn dezelfde mening toegedaan. Is het dan niet redelijk dat alle vrunden, die door al te sterke banden waarschijnlijk niet zo helder kunnen oordelen als neutrale omstanders, hetzelfde oordeel delen en hun al te grote nadruk op de mogelijke tegenslagen vervangen door aangenamere gedachten? Namelijk dat God de Heer de plannen zegent, waarvoor Hij vurig gebeden moet worden, en dat de vrijheid van ons land hierdoor des te meer zal worden beschermd. Daarom moeten wij allen onbezwaard zijn en ons lijf en leven, ons goed en bloed, voor dat doel in de waagschaal stellen.
Mocht uw bekommernis enigszins worden weggenomen door mijn onbezorgde hoop, dan kan ik u naar waarheid verzekeren, dat ik tijdens mijn verblijf hier nooit last heb gehad van enige zwaarmoedige gedachten. Ik ben ervan overtuigd dat ik de beste keuze heb gemaakt en daarom zal ik, vertrouwend op God, om het even welke uitkomst kalm en zonder enige zwaarmoedigheid tegemoetzien, want zoals Zijne Goddelijke Majesteit mij de genade geeft om mij mijn tegenwoordige keuze te laten volhouden, waarvoor ik Hem vurig bid, zo verzoek ik Hem om u en alle andere verwanten en vrienden op een zelfde wijze moed te schenken.
Hiermee verblijvende,
mevrouw en zuster,
uw ootmoedige dienaar en liefhebbende broeder,
Johan de Witt
12 augustus 1665
Den Helder, in ’t Nieuwe Diep
Jean-Marc van Tol,
09-04-24
Ga naar > hoofdstuk 21